Onderstaande rede werd op 23-11-1979 uitgesproken door drs. C.S. Scholten en
verschaft de lezer informatie uit eerste hand over een aantal van de
vroegste Nederlandse computers. C.S. Scholten was een van de pioniers die bij
het Mathematisch Centrum waren begonnen
met de ontwikkeling van digitale computers en zou later o.a. de functie van
directeur bekleden bij N.V. Electrologica.
COMPUTERS ONTWERPEN, TOEN
drs. C. S. Scholten
In de zomer van het jaar 1947 bevond ik mij op vakantie te Almelo. In het begin
van dat jaar had ik, op dezelfde dag als mijn beste vriend en onafscheidelijk
studiegenoot Bram Jan Loopstra, met goed gevolg het kandidaatsexamen wis- en
natuurkunde afgelegd. De verplichte korte kennismaking met de drie grote
laboratoria - het Natuurkundig Laboratorium, het V.d. Waals Laboratorium en het
Zeeman Laboratorium - was achter de rug en ons wachtte de doktoraalstudie
experimentele natuurkunde, in het kader waarvan wij gedurende twee jaar
praktisch werkzaam zouden moeten zijn aan een der drie bovengenoemde
laboratoria.
Op zekere dag ontving ik in Almelo een telegram van ongeveer de volgende inhoud:
'Wilt u medewerken aan de bouw van een automatische rekenmachine?'. Voor alle
zekerheid had men nog één zin toegevoegd: 'De heer Loopstra heeft reeds
toegezegd'. Afzender was 'Het Mathematisch Centrum', blijkens verdere gegevens
gevestigd te Amsterdam. Even overwoog ik of mijn vriend reeds mijn medewerking
had toegezegd, doch in dat geval leek het telegram overbodig, en die
veronderstelling diende dus te worden verworpen. Het één was overigens zo goed
als het ander: een verbreking van onze jarenlange samenwerking (daterend uit het
begin van de middelbare school) was eenvoudig ondenkbaar. Bovendien bevatte het
telegram nog een tweetal aantrekkelijke punten: 'automatische rekenmachine' en
'Mathematisch Centrum' waren voor mij nieuwe begrippen, waaromtrent ik niet meer
kon bevroeden dan uit de naam viel af te leiden. Aangezien de kosten van een
telegram mijn draagkracht te boven gingen, postte ik een briefkaart, met als
inhoud 'Akkoord' en ging over tot de orde van de (vakantie)dag.
Diegenen onder u die wel eens met de werving van personeel te maken hebben
gehad, zullen, naar ik aanneem, vervuld zijn van bewondering voor dit unieke
staaltje van wervingstaktiek: geen gezeur over salaris of werktijden, om van
irrelevante details als pensioen, vakantie en uitkering bij ziekte maar te
zwijgen. Tot uw geruststelling zij vermeld dat men mij inderdaad een salaris
enz. bleek te hebben toegedacht, in onze ogen zelfs op vrij ruime wijze.
Over de vraag op welke wijze de nieuwe werkkring gekombineerd kon worden met de
verplichte tweejarige laboratoriumwerkzaamheden maakte ik mij weinig zorgen; ik
was van mening dat men daarvoor maar een oplossing moest bedenken. Die werd
bedacht: die laboratoriumwerkzaamheden mochten worden vervangen door onze arbeid
bij het Mathematisch Centrum.
Teruggekeerd in Amsterdam bleek mij het volgende: het Mathematisch Centrum was
gesticht in 1946, met een doelstelling die zich wel ongeveer uit de naam laat
afleiden. Een van de afdelingen was de 'Rekenafdeling', waar nijvere jongedames
met behulp van handrekenmachines - in de wandeling bekend als 'koffiemolens' -
langs numerieke weg oplossingen bepaalden van b.v. differentiaalvergelijkingen
(in een later stadium werden aan het machinepark ook z.g. 'boekhoudmachines'
toegevoegd). De behandelde problemen waren meestal afkomstig van externe
opdrachtgevers. Chef van de Rekenafdeling was dr. ir. A. van Wijngaarden.
Verhalen omtrent automatische rekenmachines hadden ook de leiding van het
Mathematisch Centrum bereikt en het was van meet af aan duidelijk dat een
dergelijk stuk gereedschap - indien levensvatbaar - voor met name de
Rekenafdeling van ook eminent belang zou kunnen zijn. Er was echter geen sprake
van dat men deze apparatuur ergens kon kopen; zij die er over wilden beschikken,
dienden zelf de bouw ter hand te nemen. Bijgevolg werd besloten tot de
oprichting van een aparte groep, ressorterend onder de Rekenafdeling, met als
taak de konstruktie van een automatische rekenmachine. Gezien de vermoedelijke
aard van de werkzaamheden van deze groep, was deze dus binnen het Mathematisch
Centrum een vreemde eend in de bijt, gedoemd te verdwijnen, zo niet na
voltooiing van de eerste machine, dan toch wel zodra dit soort gereedschap een
normaal handelsobjekt zou worden.
Opgemerkt dient te worden dat wij niet de enige groep in Nederland waren die
zich met de konstruktie van rekenmachines bezighield. Naar ons later bleek was
dr. ir. W. L. v.d. Poel al in 1946 begonnen een machine te konstrueren.
Aldus de situatie op dat moment. Onze direkte baas was dus Van Wijngaarden en de
nieuwbakken groep van twee man werd voorlopig gehuisvest in een kamer van het
Natuurkundig Laboraterium aan de Plantage Muidergracht, alwaar prof. Clay de
scepter zwaaide. Ons eerste wapenfeit bestond uit het slopen van een in die
kamer aanwezige hoogspanningsinstallatie, zeer tot ontsteltenis van Clay die aan
het ding zijn hart had verpand, doch te laat verscheen om het onheil te kunnen
keren. Vervolgens kwamen wij op de gedachte dat het wel eens nuttig zou kunnen
zijn de kamer te voorzien van wat stopkontakten met 220V aansluiting, en wij
begaven ons dus naar het Waterlooplein, vanwaar wij terugkeerden met een
tweedehands hamer, nijptang, schroevendraaier, wat draad en enige houten (het
was 1947!) stopkontakten. Ik herinner mij dat ik mij afvroeg of wij de met deze
aankopen korresponderende, in onze ogen exorbitante rekening redelijkerwijze
zouden kunnen indienen. We hebben het toch maar gedaan.
Na aldus onze kamer van spanning te hebben voorzien bekroop ons het onaangename
gevoel dat er nu iets van ons werd verwacht, doch wij hadden geen flauw idee hoe
wij moesten beginnen. Wij besloten de schaarse literatuur maar eens te
raadplegen. Dit onderzoek leverde in het bijzonder twee artikelen op: een over
de ENIAC, een digitale (decimale) computer, ontworpen ten behoeve van
ballistische problemen en één over een differential analyzer, een apparaat
bestemd voor het oplossen van differentiaalvergelijkingen, waarin de waarden van
de variabelen werden gerepresenteerd door kontinu veranderlijke fysische
grootheden, in het geval van dit artikel door de verdraaiing van assen. Het
eerste artikel was abominabel slecht geschreven en onbegrijpelijk, en voorzover
wij het wel begrepen was het afschrikwekkend, b.v. door het noemen van een
aantal van 18.000 radiobuizen, een aantal waarvan wij zeker waren dat onze
werkgever het nimmer zou kunnen bekostigen. Het tweede artikel (van de hand van
V. Bush) was daarentegen, uitstekend geschreven en gaf ons het idee dat zoiets
inderdaad bouwbaar moest zijn.
Het moest dus een differential analyzer worden, en wel een mechanische. Zoals
wij thans weten wedden wij daarmee op het verkeerde paard, maar ten eerste
wisten wij dat niet en ten tweede maakte het in feite ook niets uit. In eerste
instantie waren wij n.l. tegen geen van beide taken opgewassen, eenvoudigweg bij
gebrek aan enige elektronische opleiding. Elektriciteitsleer en atoomfysica
werden wij geacht te beheersen, doch hoe een radiobuis er van binnen uitzag
wisten slechts de radioamateurs in onze kringen, en dat waren wij bepaald niet.
Ons eigen (voorkandidaats) prakticum bevatte, naar mijn beste weten, geen enkele
proef waarbij een radiobuis het objekt van studie was, en het natuurkundig
prakticum voor medici (het z.g. 'medisch prakticum') waar wij een jaar lang als
studentassistent het toezicht hadden uitgeoefend, bevatte zegge en schrijve één
zo'n proef. Het betrof een gelijkrichter, door kollega's met enige training in
de archeologie gedateerd omtrent het einde van de eerste wereldoorlog.
De bijbehorende handleiding schreef voor de 'plaatspanning' pas enige tientallen
sekonden na de gloeispanning in the schakelen, en de prakticanten moesten de
vraag beantwoorden wat de reden was van dit voorschrift. De antwoorden waren bij
tijd en wijle zeer vermakelijk. Een daarvan wil ik u niet onthouden: 'Dat is om
de stroom de gelegenheid te geven één keer rond te gaan'.
Ons eerste eigen experiment met een radiobuis zou in een slapstickfilm bepaald
niet misstaan hebben. Het betrof een triode, in de anodeleiding waarvan wij voor
alle zekerheid maar een megohm hadden opgenomen. Veilig verschanst achter een op
zijn kant gelegde tafel schakelden wij de 'proef' in. Het verschil met de
slapstickfilm was dat er in ons geval uiteraard niets geschiedde van enig
belang. Met behulp van enige leerboeken, en niet te vergeten de 'buizenboekjes'
van enige fabrikanten van deze nuttige voorwerpen, spijkerden wij onze
elektronische kennis enigermate bij en wij slaagden er zowaar in een tweetal
onderdelen, die in de differential analyzer een rol moesten gaan spelen, in een
zodanige staat te brengen dat uit hun werking althans te raden viel wat de
bedoeling was. Het waren een momentversterker en een curvevolger. Hoe wij deze
apparaten zodanig moesten vervolmaken dat ze, betrouwbaar funktionerend, in enig
aantallen geproduceerd zouden kunnen worden was ons voorhands een raadsel. De
oplossing van dit raadsel is nimmer gevonden. Door mij eerst recht niet, daar
omstreeks deze tijd (januari 1948) het moment gekomen was waarop de militaire
dienst meende mijn aanwezigheid niet langer te mogen ontberen. In de twee jaar
en acht maanden van mijn afwezigheid (ik keerde in september 1950 in het
burgerleven terug) voltrok zich een drastische wijziging, die ik, dank zij
frekwente kontakten met Loopstra kon blijven volgen.
Allereerst verhuisde het Mathematisch Centrum, inklusief onze groep, naar het
huidige pand in de 2e Boerhaavestraat 49. Het zag er overigens toen wel wat
anders uit. Het gehele gebouw had bestaan uit twee symmetrisch gebouwde scholen.
In de oorlog was het gebouw door de Duitsers gevorderd en als garage in gebruik
genomen. In verband daarmee was de buitenmuur van een van de gymnastieklokalen
gesloopt. Thans was één helft weer als school in gebruik, de andere helft,
alsmede de zolder boven beide helften, kreeg het Mathematisch Centrum
toegewezen. De Duitsers hadden in het gebouw een munitielift geïnstalleerd. De
lift was verdwenen, de bijbehorende liftkoker niet. Gelukkig bevonden zich onder
ons weinigen met suicidale neigingen. Het matglas in de deuren van de toiletten
(een oude school!) was reeds lang verdwenen; in verband met het decorum werden
er gordijntjes voor gehangen.
Van Wijngaarden kon lange tijd beschikken over een gat in de vloer naast zijn
bureau, korresponderend met een gat in het plafond van een daaronder gelegen
(onbewoonde) kamer. Ondanks zijn in die tijd indrukwekkende sigarenkonsumptie
heb ik niet gemerkt dat deze gigantische asbak ooit vol raakte. Het aantal
medewerkers in onze groep had inmiddels enige uitbreiding ondergaan; alles bij
elkaar wellicht een stuk of vijf.
De belangrijkste wijziging in de situatie betrof uiteraard onze verdere plannen.
Het idee van een differential analyzer was verlaten, daar het inmiddels
duidelijk was geworden dat de toekomst toebehoorde aan de digitale computers.
Bij mijn terugkomst had men reeds het grootste stuk van een dergelijke computer,
de 'ARRA' (Automatische Relais Rekenmachine Amsterdam), gerealiseerd.
Voornaamste komponenten waren relais (voor diverse logische funkties) en buizen
(voor de flipflops waar de registers uit waren samengesteld). De relais waren
Siemens high-speedrelais (schakeltijden in de orde van een paar millisekonden),
door Loopstra en Van Wijngaarden hoogstpersoonlIjk opgehaald uit een Engelse
oorlogsdump. Zij bevatten één wisselkontakt (breek voor maak), aan- en
afkontakt waren rigide opgesteld, zij het instelbaar. Uit logisch oogpunt
aantrekkelijk waren de twee gescheiden spoelen (met gelijk aantal windingen):
zowel de inklusieve als de exklusieve of-funktie lagen dus voor het grijpen. De
relais werden door ons op octalvoeten gemonteerd en in een wat later stadium
omhuld met een plastic zakje, zulks ter voorkoming van kontaktvervuiling. Zij
waren een voortdurende bron van zorg: schakeltijden waren onbetrouwbaar (in het
bijzonder indien de exklusief-of werd toegepast) en kontaktdegeneratie trad toch
op.
Het schoonmaken van de kontakten ('pootjes poetsen') en het weer instellen van
de schakeltijden vormde een regelmatIg terugkerend tijdverdrijf, waarvoor niet
zelden een beroep werd gedaan op de meisjes van de Rekenafdeling. Het instellen
geschiedde op een relaistester en tijdens dit instellen stonden de kontakten
onder een forse spanning. Voor het instellen werd weliswaar een instrument met
houten handvat gebruikt, doch te oordelen naar de verwensingen die af en toe de
lucht in werden geslingerd was dit niet afdoende.
Voor de flipflops werden dubbeltrioden gebruikt, gevolgd door een eindbuis,
teneinde een voldoende groot aantal relais te kunnen drijven, alsmede een
gloeilampje voor visuelè indikatie van de toestand van de flipflop. Aangezien de
ARRA drie registers bevatte van 30 bits elk zullen er zo ongeveer 90 eindbuizen
geweest zijn, en wij konstateerden tot ons misnoegen dat 90 eindbuizen
uitstekend kunnen oscilleren. Na verloop van enige tijd wisten wij precies in de
fitting van welk gloeilampje wij een draad van ca. 2 m. moesten hangen om de
oscillatie kwijt te raken. Als geheugen fungeerde in een wat later stadium een
trommel (aanvankelijk werden de opdrachten via stappenschakelaars uit een
stekerbord gelezen); voor in- en uitvoer waren een bandlezer (papier, de
magneetband moest nog uitgevonden worden) en een verreschrijver ter beschikking.
Een houten keukentafeltje deed dienst als bedieningslessenaar.
Relais en en buizen mochten dan de voornaamste logische bouwstenen zijn, de
enige waren zij beslist niet. Zonder al te veel overdrijving kan men zeggen dat
de ARRA een staalkaart was van hetgeen de elektronische industrie te bieden had,
een omstandigheid waartoe onze frekwente reizen naar Eindhoven, vanwaar wij
meestal terugkeerden met enige 'proefexemplaren', niet weinig bijdroegen. In de
trein terug plachten wij allereerst na te mijmeren over de genoten
voortreffelijke lunch, en vervolgens te inventariseren, teneinde vast te stellen
of wij voldoende mee terug brachten om de reiskosten er uit te hebben. Dit
onderzoek pakte meestal positief uit.
Vermeld zij nog dat de ARRA (in hoofdzaak) niet geklokt was. Elke primitieve
operatie werd gevolgd door een 'operation complete' signaal, dat op zijn beurt
de volgende operatie startte. Het is wel vermakelijk dat heden ten dage soms
weer een dergelijk systeem wordt gepropageerd (maar dan hopelijk wat
betrouwbaarder dan hetgeen wij produceerden) ter voorkoming van glitchproblemen,
maar dat begrip kenden wij toen nog niet.
Onnodig te zeggen dat de ARRA dermate onbetrouwbaar was dat er weinig of geen
produktief werk mee kon worden verricht. Wel werd hij officieel in gebruik
gesteld. Halverwege 1952 was het zover. Te onzent verscheen de toenmalige
Minister van Onderwijs, Zijne Excellentie F.J. Th. Rutten en stelde de ARRA met
enige plechtigheid officieel in gebruik. Voor dat doel hadden wij zorgvuldig een
demonstratieprogramma gekozen waarmee zo weinig mogelijk mis kon gaan, t.w. het
produceren van van random getallen à la Fibonacci. Wij hadden de demonstratie
zo vaak gerepeteerd dat wij hele stukken van de te produceren cijferreeks uit
het hoofd kenden, en wij haalden verlicht adem toen wij konstateerden dat de
machine de korrekte output produceerde.
Achteraf heb ik mij er wel eens over verbaasd dat deze demonstratie ons niet op
een schrobbering van hogerhand is komen te staan. U stelle zich voor: u laat
zich als Minister van Onderwijs, ten Departemente uitvoerig voorlichten omtrent
de wonderen waartoe de thans in opkomst zijnde rekenautomaten in staat zijn; u
begeeft zich naar de officiële ingebruikstelling daar wacht u een gezelschap dat
u uitlegt dat, ter adstruktie van deze wonderen, de machine straks een serie
random cijfers zal produceren. Wanneer het dan zover is, vertelt men u met een
stralend gezicht dat de machine uitstekend funktioneert. Ik neem aan dat ik
verondersteld zou hebben dat men, zo al niet met de waarheid, dan toch wel mij
een loopje had genomen. Zijne Excellentie bleef echter vriendelijk, een
opmerkelijk staaltje van zelfbeheersing.
De emoties opgeroepen door deze festiviteit waren blijkbaar te veel geweest voor
de ARRA. Na de opening is er, voor zover ik mij herinner, geen redelijke regel
uitvoer meer geproduceerd. Na enige tijd, tegen het einde van 1952, besloten wij
de ARRA als hopeloos geval op te geven en wat anders te gaan doen. Daarvoor
bestond overigens nog een andere reden. Het jaar 1952 moet, voor wat betreft het
personeel van het Mathematisch Centrum, als een uitstekend oogstjaar worden
beschouwd: in maart en november van dat jaar verschenen resp. Edsger Dijkstra en
Gerrit Blaauw ten tonele. Van deze beiden is vandaag en voor het vervolg van ons
verhaal vooral de laatste van belang.
Gerrit had aan computers gewerkt in Harvard, onder de verantwoordelijkheid van
Howard H. Aiken. Hij had er ook een dissertatie geschreven en was bereid
gevonden zijn kennis en inzicht ten dienste te stellen van het Mathematisch
Centrum. Nu waren wij in die tijd niet zulke heel erg volgzame jongetjes. Laat
ik mij als volgt uitdrukken: wij waren ons er natuurlijk van bewust dat we de
wijsheid niet in pacht hadden, doch wij achtten het hoogst onwaarschijnlijk dat
een ander het beter zou weten. Derhalve werd dè 'nieuwkomer' met enige argwaan
bekeken. Des te groter was de prestatie van Gerrit, die ons in één lezing
overtuigde van de zinvolheid van hetgeen hij had voor te stellen. Dat was nogal
wat: een geklokte machine, uniforme bouwstenen, bestaande uit en/of-schakelingen
van diverse soorten en bijbehorende versterkers, plugbare (en dus verwisselbare)
eenheden, een zindelijke ontwerpmethode, gebaseerd op het gebruik van twee
alternerende, gescheiden reeksen klokpulsen en een behoorlijke dokumentatie.
Wij waren voor het plan gewonnen en gingen aan het werk. Een kleine
moeilijkheid moest nog worden overwonnen: wat wij zouden gaan doen was uiteraard
niets meer of minder dan het bouwen van een nieuwe machine en juist dat feit
stuitte op wat politieke moeilijkheden. De oplossing van dit probleem was
eenvoudig: formeel zou het een 'revisie' van de ARRA worden. De nieuwe machine
heette dus ook ARRA (wij zullen in het vervolg maar spreken over ARRA II), maar
de dubbele bodem was voor iedere bezoeker volstrekt duidelijk: de frames van de
twee machines waren ten duidelijkste gescheiden opgesteld, met geen enkele
verbindingsdraad ertussen.
Voor de en/of-schakelingen werd besloten tot het gebruik van seleniumdioden. Die
arriveerden bij ons gemeenlijk in de vorm van selenium gelijkrichters, een soort
rotjes van flink tot gigantisch formaat, die wij openpeuterden teneinde de
afzonderlijke gelijkrichterplaatjes, met een diameter ter grootte van ongeveer
de helft van die van een hedendaags dubbeltje, te voorschijn te brengen. De
montage - de seleniumplaatjes verdroegen geen hoge temperaturen, solderen was
uitgesloten - was als volgt: in een flink dikke plaat pertinax werden gaten
geboord. Het ene einde van het gat werd afgesloten met een metalen prop, in het
aldus ontstane potgat gingen een drukveertje en een seleniumplaatje en tenslotte
werd het andere einde van het gat ook afgesloten met een metalen prop. Voor de
verbinding van de proppen onderling hadden wij bedacht dat het gebruik van
zilververf aangewezen was, en dra waren wij bezig onze eerste eigen painted
circuits te schilderen. Enige tijd later hadden wij volop reden dit besluit te
verwensen. De betrouwbaarheid van deze verbindingen was matig, om het maar eens
gematigd uit te drukken, en omstreeks deze tijd moet het 'hoogfrekwent hamertje'
zijn uitgevonden: wij namen een klein hamertje met rubberen kop en ratsten
daarmee langs de handvaten van van de eenheden, zoals een kind met zijn hand
langs de spijlen van een hek. Het bleek een effektief middel om intermitterende
onderbrekingen permanent te maken. Aan een schatting hoeveel onderbrekingen wij
op deze wijze introduceerden zal ik me maar niet wagen. In een later stadium
werden de seleniumdioden dan ook vervangen door germaniumdioden die gewoon
gesoldeerd werden.
De en/of-schakelingen werden gevolgd door een triode-versterker en een
kathodevolger. Ook ARRA II kreeg een trommel en een bandlezer. Ten behoeve van
de uitvoer werd een elektrische schrijfmachine geïnstalleerd, waarvan wij 16
toetsen bedienbaar hadden gemaakt door er magneten onder te bouwen. De
dekoderingsboom voor deze magneten verschafte ons het middel om een echo-check
in te bouwen en Dijkstra fabriceerde hiermee een routine waarin, tegelijk met
het printen van een getal, ditzelfde getal (als alles goed ging) weer werd
opgebouwd. Ik neem aan dat wij aldus beschikten over een der eerste volledig
gekontroleerde printroutines. Karakteriserend voor de snelheid van ARRA II was
de tijd van een optelling: 20 ms (n.l. de tijd van een trommelomwenteling).
ARRA II kwam in bedrijf in december 1953, deze keer zonder ministeriële hulp,
doch hij verrichtte aanmerkelijk meer nuttig werk dan zijn voorganger, ondanks
de technische moeilijkheden als boven geschetst.
De ontwerpfase van ARRA II markeert voor mij het punt waarop het ontwerp van
computers een vak begon te worden. Niet weinig werd daartoe bijgedragen door de
invoering van uniforme bouwstenen, beschrijfbaar in een multidimensionale
binaire toestandsruimte, waardoor toepassing van zulk soort gereedschappen als
booleaanse algebra zinvol werd.
Wij hadden bedacht hoe wij ARRA II moesten voorzien van een getekende additieve
vermenigvuldiging voor integers (d.w.z. een operatie van de vorm
(A,S):= (M) * (S) + (A), voor alle tekenkombinaties van (A), (S) en (M) vooraf
en van het resultaat), niettegenstaande het feit dat ARRA II slechts beschikte
over een opteller ter breedte van één register. Voor zover ik mij kan herinneren
was dit de eerste keer dat ik een dokument wijdde aan het bewijs dat de
voorgestelde oplossing korrekt was. Ongetwijfeld was het bewijs in een vorm
waarmee ik vandaag geen genoegen meer zou nemen, maar toch... Het werkte
inderdaad zoals bedoeld, en u kunt zich mijn geamuseerdheid voorstellen toen ik
na enige jaren, uit een frans boek over computers, uitgerekend ten aanzien van
dit probleem mocht vernemen dat het onoplosbaar was.
In mei 1954 werd begonnen aan een (iets gewijzigde) kopie van ARRA II, de FERTA
(Fokker's Eerste Rekenmachine Type ARRA), bestemd voor Fokker. De FERTA werd aan
Fokker overgedragen in april 1955. Deze hele affaire was voornamelijk in handen
van Blaauw en Dijkstra. Kort daarna verliet Blaauw de dienst van het
Mathematisch Centrum.
In juni 1956 werd de ARMAC (Automatische Rekenmachine Mathematisch Centrum),
opvolger van ARRA II, in gebruik genomen, enige tientallen malen zo snel als
zijn voorganger. Ontwerp en konstruktie hadden ongeveer 1,5 jaar in beslag
genomen. Vermeldenswaard is dat bij de ARMAC voor het eerst gebruik gemaakt werd
van kerntjes, zij het op bescheiden schaal (in totaal 64 woorden à 34 bits, naar
ik meen). Voor het produceren van de horizontale en vertikale selektiestromen
voor deze kernmatjes gebruikten wij grote kernen. Voor het drijven van deze
grote kernen dienden deze echter voorzien te worden van een spoel met redelijk
veel windingen. Uitgebreide borduurwerkzaamheden leken ons niet zo aantrekkelijk
en daarom werd de volgende oplossing bedacht: uit doorzichtige kunststof werd
een (vrij diepe) velg gedraaid. Aldus hadden wij nu twee ringetjes: de velg en
het kerntje. De velg werd op één plaats doorgezaagd en de flexibiliteit van het
materiaal maakte het dan mogelijk de twee ringetjes in elkaar te haken. Daarna
werd de spoel aangebracht in de velg, door deze van buiten af m.b.v. een
rubberen wieltje in draaiing te brengen. Een keurig gewonden spoel was het
resultaat. Vervolgens werd het geheel ingegoten in Araldite. Het (onbedoelde)
verrassende effekt was dan dat, daar de brekingsindices van kunststof en
Araldite blijkbaar weinig verschilden, de kunststoffen velg volstrekt
onzichtbaar werd. De toeschouwer zag in het Araldite een kern, met daaromheen,
los zwevend, een prachtig regelmatig gewonden spoel. Menige bezoeker hebben wij
geruime tijd in het ongewisse gelaten hoe wij deze dingen produceerden!
De tijd van het amateurisme liep ten einde. Computers begonnen op de markt te
verschijnen en het feit dat onze groep, inmiddels aangegroeid tot enige
tientallen medewerkers, in feite in het Mathematisch Centrum niet thuishoorde
begon zich op pijnlijke wijze aan ons op te dringen. Geleidelijke opheffing van
de groep was natuurlijk een mogelijkheid, doch betekende vernietiging van een
goed stuk know-how.
Een oplossing werd gevonden doordat de Nillmij, zelf al geruime tijd doende haar
administratie te automatiseren m.b.v. Bull ponskaartenapparatuur, verklaarde
onze groep te willen gebruiken als kern voor een op te richten Nederlandse
computerindustrie. Aldus geschiedde. De nieuwe firma, de N. V. Electrologica,
werd formeel in 1956 opgericht en geleidelijk werden de medewerkers van onze
groep overgeheveld naar Electrologica, een periode die werd afgesloten met mijn
eigen overgang per 1 januari 1959. Als eerste kommerciele machine ontwierpen wij
een volledig getransistoriseerde computer, de X1, waarvan het prototype eind
1957 zijn eerste berekeningen uitvoerde. De snelheid was ongeveer tienmaal die
van de ARMAC.
Hiermee beschouw ik de door mij te behandelen periode als afgesloten. Wanneer ik
mijn herinneringen konfronteer met de titel van deze voordracht, dan moet mij
van het hart dat 'computers ontwerpen' als zodanig eigenlijk niet bestond: de
aktiviteiten die aldus konden worden bestempeld gingen onder in het totaal van
de zorgen die onze aandacht vroegen. Zij die zich in die tijd met de konstruktie
van rekenmachines bezighielden werkten meestal in zeer kleine teams en
verrichtten alle werkzaamheden die nodig waren. Wij beslisten over de
konstruktie van rekken, over deuren en sluitingen, over de plaatsing van
ventilatoren (de ARMAC verstookte 10 kW!), wij monteerden
krachtstroomverdeelkasten plus bijbehorende leidingen, wij kenden de
verkrijgbare zekeringen en doorsneden van elektrische leidingen uit het hoofd,
wij soldeerden, wij tuurden op oscillografen, wij klommen, gewapend met een
stofzuiger, in de machine teneinde deze schoon te zuigen, en, inderdaad het kwam
ook voor dat wij ons bezighielden met ontwerpen.
Wij moeten niet idealiseren. Zoals u uit het voorgaande wel duidelijk geworden
zal zijn werden wij af en toe door technische problemen gebracht tot op de rand
van de wanhoop. Inadekwate componenten speelden ons parten, zo goed als gebrek
aan kennis en inzicht. Dit gebrek bestond overigens niet alleen in onze groep:
de wereld beheerste het vak nog niet.
Het was echter tevens een fascinerende tijd, door een voortdurend besef van 'nie
dagewesen', ofschoon dat laatste misschien niet altijd letterlijk juist was. Het
was een tijd waarin het organiseren van overwerk, desnoods hele nachten lang,
geen enkel probleem opleverde. Het was een tijd waarin wij een groot gedeelte
van de deelnemers aan internationale konferenties over computers althans van
gezicht kenden!
09/2004
|